Kakia, G2549, 11x 1. slechtheid 2. (subjectief) verdorvenheid 3. (actief) kwaadaardigheid 4. (passief) problemen. |
Ponero, G4190, 77x 1. slecht, kwaadwillig, kwetsend. 2. (figuurlijk) rampzalig. 3. (passief) ziek, d.w.z. ziekelijk. 4. (vooral, moreel) schuldig, d.w.z. verwaarloosd, gemeen, afschuwelijk. 5. (onzijdig, enkelvoud) onheil, kwaadaardigheid. 6. (onzijdig, meervoud) schuld. 7. (mannelijk, enkelvoud) de duivel. 8. (meervoud) zondaars. |
Mattheüs 6:34 Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen; want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg aan zijn zelfs kwaad. Handelingen 8:22 Bekeer u dan van deze uw boosheid, en bid God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven wierd. Romeinen 1:29 Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid, vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid; 1 Korinthiërs 5:8 Zo dan laat ons feest houden, niet in den ouden zuurdesem, noch in den zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid. 1 Korinthiërs 14:20 Broeders, wordt geen kinderen in het verstand, maar zijt kinderen in de boosheid, en wordt in het verstand volwassen. Efeziërs 4:31 Alle bitterheid, en toornigheid, en gramschap, en geroep, en lastering zij van u geweerd, met alle boosheid; Kolossensen 3:8 Maar nu legt ook gij dit alles af, namelijk gramschap, toornigheid, kwaadheid, lastering, vuil spreken uit uwen mond. Titus 3:3 Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde, en elkander hatende. Jakobus 1:21 Daarom, afgelegd hebbende alle vuiligheid en overvloed van boosheid, ontvangt met zachtmoedigheid het Woord, dat in u geplant wordt, hetwelk uw zielen kan zaligmaken. 1 Petrus 2:1 Zo legt dan af alle kwaadheid, en alle bedrog, en geveinsdheid, en nijdigheid, en alle achterklappingen; 1 Petrus 2:16 Als vrijen, en niet de vrijheid hebbende als een deksel der boosheid, maar als dienstknechten van God. |
|
Poneria, G4189, 7x 1. verdorvenheid 2. (speciaal) kwaadaardigheid 3. (meervoud, concreet) kwaden, schuldigen, zonden. |
|
Mattheüs 22:18 Maar Jezus, bekennende hun boosheid, zeide: Marcus 7:22 Dieverijen, gierigheden, boosheden, bedrog, ontuchtigheid, een boos oog, lastering, hovaardij, onverstand. Lukas 11:39 En de Heere zeide tot hem: Nu gij Farizeën, gij reinigt het buitenste des drinkbekers en des schotels; maar het binnenste van u is vol van roof en boosheid. Handelingen 3:26 God, opgewekt hebbende Zijn Kind Jezus, heeft Denzelven eerst tot u gezonden, dat Hij ulieden zegenen zou, daarin dat Hij een iegelijk van u afkere van uw boosheden. Romeinen 1:29 Vervuld zijnde met alle ongerechtigheid, hoererij, boosheid, gierigheid, kwaadheid, vol van nijdigheid, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid; 1 Korinthiërs 5:8 Zo dan laat ons feest houden, niet in den ouden zuurdesem, noch in den zuurdesem der kwaadheid en der boosheid, maar in de ongezuurde broden der oprechtheid en der waarheid. Efeziërs 6:12 Want wij hebben den strijd niet tegen vlees en bloed, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de geweldhebbers der wereld, van deze duisternis dezer eeuw tegen de geestelijke boosheden in de lucht. |
|
Atopos, G824, 4x 1. niet op zijn plaats, abnormaal. 2. (figuurlijk) ongepast, schadelijk, slecht. |
|
Lukas 23:41 En wij toch rechtvaardiglijk; want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben; maar Deze heeft niets onbehoorlijks gedaan. Handelingen 25:5 Die dan, zeide hij, onder u kunnen, dat zij mede afreizen, en zo er iets onbehoorlijks in dezen man is, dat zij hem beschuldigen. Handelingen 28:6 En zij verwachtten, dat hij zou opzwellen, of terstond dood nedervallen. Maar als zij lang gewacht hadden, en zagen, dat geen ongemak hem overkwam, werden zij veranderd, en zeiden, dat hij een god was. 2 Thessalonicenzen 3:2 En opdat wij mogen verlost worden van de ongeschikte en boze mensen; want het geloof is niet aller. |