![]() ![]() Ik, Jezus ![]() 'IK BEN' ![]() |
||||||
Efeze![]() openbaring 2:1-7 |
Smyrna![]() 2:8-11 |
Pergamus![]() 2:12-17 |
Thyatire![]() 2:18-29 |
Sardis![]() Openbaring 3:1-6 |
Filadelfia![]() broederliefde 3:7-13 |
Laodicensen![]() 3:14-22 |
Dit zegt Hij, Die de zeven sterren in Zijn rechter hand houdt, Die in het midden der zeven gouden kandelaren wandelt: ![]() |
Dit zegt de Eerste en de Laatste, Die dood geweest is, en weder levend is geworden: ![]() |
Dit zegt Hij, Die het tweesnijdend scherp zwaard heeft: ![]() |
Dit zegt de Zoon van God, Die Zijn ogen heeft als een vlam vuurs, en Zijn voeten zijn blinkend koper gelijk: |
Dit zegt, Die de zeven geesten Gods heeft, en de zeven sterren ![]() |
Dit zegt de Heilige, de Waarachtige, Die den sleutel Davids heeft; Die opent, en niemand sluit, en Hij sluit, en niemand opent: |
Dit zegt de Amen, de trouwe, en waarachtige Getuige, het Begin der schepping Gods: ![]() |
1. Ik weet uw werken, | ||||||
en 2. uw arbeid, en dat gij uw eerste liefde hebt verlaten. Gedenk dan, waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeer u, en doe de eerste werken; en zo niet, Ik zal u haastelijk bij komen, en zal uw kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert. Maar dit hebt gij, dat gij de werken der Nikolaieten haat, welke Ik ookhaat. |
en 2. verdrukking, en 3. armoede (doch gij zijt rijk), en 4. de lastering dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar zijn een synagoge des satans. Vrees geen der dingen, die gij lijden zult. Ziet, de duivel zal enigen van ulieden in de gevangenis werpen, opdat gij verzocht wordt; en gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens. |
en 2. waar gij woont; [namelijk] daar de troon des satans is, en Alzo hebt ook gij, die de lering der Nikolaieten houden; hetwelk Ik haat. Bekeer u; en zo niet, Ik zal u haastelijk bij komen, en zal tegen hen krijg voeren met het zwaard Mijns monds. |
en 2.
liefde, en 3.
dienst,
en ![]() ![]() En Ik heb haar tijd gegeven, opdat zij zich zou bekeren van haar hoererij, en zij heeft zich niet bekeerd. Zie, Ik werp haar te bed, en die met haar overspel bedrijven, in grote verdrukking, zo zij zich niet bekeren van hun werken. En haar kinderen zal Ik door den dood ombrengen; en al de Gemeenten zullen weten, dat 'IK BEN', Die nieren en harten onderzoek. En Ik zal ulieden geven een iegelijk naar uw werken. Doch Ik zeg ulieden, en tot de anderen, die te Thyatire zijn, zovelen, als er deze leer niet hebben, en die ''de diepten des satans'' niet gekend hebben, gelijk zij zeggen: Ik zal u geen anderen last opleggen; Maar hetgeen gij hebt, houdt dat, totdat Ik zal komen. |
dat gij den naam hebt,
dat gij leeft, en gij zijt dood.
Gedenk dan, hoe gij het ontvangen en gehoord hebt, en bewaar het, en bekeer u. Doch gij hebt enige weinige namen ook te Sardis, die hun klederen niet bevlekt hebben, en zij zullen met
Mij wandelen in
witte klederen, overmits zij het waardig zijn.
|
zie, Ik heb een geopende deur
voor u gegeven, en niemand kan die sluiten; want 2. gij hebt kleine kracht, en 3. gij hebt Mijn woord bewaard, en 4. hebt Mijn Naam niet verloochend. Zie, Ik geef u enigen uit de
synagoge des
satans, dergenen, die zeggen, dat zij Joden zijn, en zijn het niet, maar liegen; Omdat gij het
woord Mijner
lijdzaamheid bewaard hebt, Zie, Ik kom haastelijk; houd dat gij hebt, |
dat gij noch koud zijt, noch heet; och, of gij koud waart, of heet! Zo dan, omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijn mond spuwen. ![]() Want gij zegt: ik ben rijk, en verrijkt geworden, en heb geens dings gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig, en jammerlijk, en arm, en blind, en naakt. Ik raad u dat gij van Mij koopt 1. goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en 2. witte klederen, opdat gij moogt bekleed worden, en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en 3. zalf uw ogen met ogenzalf, opdat gij zien moogt. Zo wie Ik liefheb, die bestraf en kastijd Ik; wees dan ijverig, en bekeer u. Zie, Ik sta aan de
deur, en |
Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de Gemeenten zegt. | ||||||
Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den boom des levens, die in het midden van het paradijs Gods is. |
Die overwint, zal van den tweede dood niet beschadigd worden. |
Die overwint, Ik zal hem geven te eten van het manna, dat verborgen is, en Ik zal hem geven een witten keursteen, en op den keursteen een nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt. |
En
die overwint, en die Mijn werken tot het einde toe bewaart, Ik zal hem macht geven over de heidenen; En hij zal ze hoeden met een ijzeren staf; zij zullen als pottenbakkersvaten vermorzeld worden; gelijk ook Ik van Mijn Vader ontvangen heb. En Ik zal hem de morgenster geven. |
Die overwint, die zal bekleed worden met witte klederen; en Ik zal zijn naam geenszins uitdoen uit het boek des levens, en Ik zal zijn naam belijden voor Mijn Vader en voor Zijn engelen. |
Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan; en Ik zal op hem schrijven den Naam Mijns Gods, en de naam der stad Mijns Gods, [namelijk] des Nieuwen Jeruzalem, dat uit den hemel van Mijn God afdaalt, en ook Mijn nieuwen Naam. |
Die overwint, Ik zal hem geven met Mij te zitten in Mijn troon, gelijk als Ik overwonnen heb, en ben gezeten met Mijn Vader in Zijn troon. |
Efeze![]() |
Smyrna![]() |
Pergamus![]() |
Thyatire![]() |
Sardis![]() |
Filadelfia![]() |
Laodicensen![]() |